Uitslaande vleugels
Laatst sprak ik een vriendin die zich erover beklaagde dat ze tegenwoordig nog zo weinig (eigenlijk zei ze geen) echte schoonheid meer in de kunst aantrof. Ze miste de ontroering, zei ze, kunst die gewoon mooi is. Ze was moe van kunst die de beschouwer wil ontregelen, kunst waar je ‘interessant’ of ‘boeiend’ tegen zegt of kunst waarvoor je eerst een boekwerkje door moet om te snappen wat de kunstenaar beoogt, zijn ‘concept’. Vriendin had net een weekje Documenta in Kassel achter de rug. Misschien moest ze de nieuwe bundel van Rozalie Hirs, Gestamelde werken eens gaan lezen, raadde ik aan, evenals trouwens Hirs’ vorige bundel – ook digitaal te beleven.
Rozalie Hirs (1965) is dichter en componist (studeerde compositie bij o.a. Louis Andriessen). In 1998 verscheen haar eerste bundel, Locus en in 2008 haar vierde, Geluksbrenger, ook in digitale vorm. Op haar cd Pulsars (2010) combineert ze elektro-akoestische muziek met onder meer haar Engelstalige poëzie.
Rozalie Hirs schrijft ernstige gedichten en ernstige muziek die ook dáárdoor overtuigen en zeggingskracht bezitten. Ze doet dat via op het eerste gezicht tamelijk onbegrijpelijke teksten en atonale muziek. Echter, alleen op het eerste gezicht. Lees, kijk en luister je beter en langer en geduldiger dan blijken overal in de gedichten de verhalen naar voren te springen en is de muziek eerder klankrijk, polyfoon en harmonieus dan atonaal.
In Gestamelde werken heeft Hirs afgezien van de versterking die beeld en muziek gedichten kunnen geven en afgezien van woorden die als muzieknoten meezingen in de partituur. In zeven afdelingen heeft ze 51 gedichten ondergebracht, gedichten die ruimschoots ja tegen het leven zeggen. Expliciet verwoordt ze dat in de afdeling ‘Zonder titel’ in het wat geëxalteerde gedicht met de beginregels: ‘een nee is stoffig onpasselijk ontoereikend /voor de verwarring niet groot genoeg / zoals een ja wanneer / je ja! roept een ja zoekt iedere dag / anders vergaat je het ademen’. De dichter wil ons in verwarring brengen met positief getoonzette gedichten. Dat is een origineel uitgangspunt en de moeite van het onderzoeken waard, want dat zijn we niet echt gewend in de poëzie. En het blijkt te kloppen. Uit alle gedichten in de bundel treedt een fascinerende, in taal inderdaad verwarrende blijheid naar voren. Het ‘lees maar er staat niet wat er staat’ van Nijhoff wordt bij Hirs ‘er staat wat er staat, maar dat serveer ik je niet op een dienblaadje’. Het eerste gedicht van de afdeling ‘een dag’:
vliegende vogels met verende vleugels lichten geworpen
op een landkaart getekend in handen vlammend
klaarwakker dat zei ik toch niet een ademloos lichtgewicht
honingmerk en stuifmeel van levende klaprozen blauwe
velden korenbloemen als ontpopte hoofden eenogige
wolkenloze lucht waar dromen vandaan tevoorschijn
komen als zijderupsjes zich in duizenden meters
spinnende talen op grijsgroene moerbeibladen bedekt
met haartjes onthullende draden een verliefde zon
tegemoet komen zomaar zonder opdracht of regen
strekkende voelsprieten even een aanraking
van uitslaande vleugels naar wat is (een dag)
Hirs zich bedient zich volop van alliteratie, assonantie, vergelijkingen en een voortjagend ritme, ze maakt overvloedig gebruik van bepalingen en bijzinnen, verplaatst zinsdelen en laat leestekens en hoofdletters achterwege. De vraag is of het geheel onder al die talige rijkdom te lijden heeft of dat het er juist door wordt opgetild. Ik maak dus een pas op de plaats. Alsof ik een puzzel aan het oplossen ben, breng ik leestekens aan, zet bepalingen op de, geschat natuurlijk, juiste plek en probeer een zin te reconstrueren. In het hierboven geciteerde gedicht blijven uiteindelijk de (dubbele?) positie van het ‘niet’ in r. 3, de ‘n’ in ‘wolkenloze’ (bedoeld?) en de functie van ‘zich’ in r. 7 dat er wat verloren bijstaat (‘strekkende’ r.11?) over. Vragen van iemand die globaal lezen een beetje te weinig vindt om een tekst te laten kloppen. Maar wat zijn die laatste twee regels bloedmooi.
(meer…)